‘Vrouwenwerk’ en ‘mannenwerk’: Arbeidswetten

‘Vrouwenwerk’ en ‘mannenwerk’: Arbeidswetten

Beeld: tekening van aantal beroepen waarin vrouwen niet, of slechts bij hoge uitzondering werkzaam waren, maker: Wed. C.D. Fetter & Zonen Encadreurs, 1898, publiek domein, Collectie IAV-Atria

Hoewel arbeidssegregatie steeds minder voorkomt, kent Nederland een lange geschiedenis van ‘mannen’- en ‘vrouwenwerk’. Zo werden mannen vanwege hun veronderstelde ‘harde’ kwaliteiten vaak aangenomen voor fysiek zware beroepen. Terwijl de ‘zachte’ vrouw geschikt werd geacht voor alles waar zorg voor gedragen moest worden. Sociale normen en waarden werden op deze manier praktisch ingepast in de arbeidsmarkt. Maar hoe keek de overheid er indertijd eigenlijk tegenaan?

In 1899 bestond ongeveer de helft van de bevolking uit vrouwen, waarvan iets minder dan 10% werkzaam was in een beroep buitenshuis. Een cijfer wat in de opvolgende decennia nog wat verder zou dalen. Een van de oorzaken hiervan was de invoering van de eerste Arbeidswet van 1889. Hiermee werd de deelname van vrouwen aan fabrieksprocessen  en voor sommige beroepsgroepen volledig uitgesloten. Vrouwen mochten – in tegenstelling tot de ongereguleerde arbeidsduur van de man – nog maar 11 uur per dag werken tussen 5 uur ’s morgens en 7 uur ’s avonds.

“De wet beschermt de vrouw niet, maar jaagt ze uit haar kostwinning; hij gooit haar fabriek en werkplaats uit, onverschillig wat er van haar terecht komt”
Anna Polak, In de goede richting, 1919, p. 5

Hoewel dit op het eerste gezicht een behoorlijke verbetering van de arbeidsomstandigheden vormde, tastte de wetgeving ook de concurrentiepositie van vrouwen ten opzichte van de mannen aan. Bovendien liepen diverse productieprocessen 24 uur per dag door. En het verbod op nachtwerk maakte het voor vrouwen onmogelijk om op dergelijke functies te solliciteren. Critici van de Arbeidswet zoals Anna Polak stelden dan ook dat – wilde de wet enig nut hebben – regulering en bescherming van werkende mannen aan dezelfde eisen moest voldoen als die van de vrouwen.

Concurrentiestrijd

Waar de wet bedoeld was om de uitbuiting van vrouwen in fabrieken in te perken, leidde het er dus ook toe dat vrouwen ten dele van het arbeidstoneel verdwenen. Bovendien trad de overheid de eerste jaren na de invoering van de wet nauwelijks handhavend op, waardoor het beloofde toezicht op de arbeidsomstandigheden maar weinig slagkracht had. En omdat vrouwen stelselmatig minder betaald kregen dan mannen, waren veel mannelijke arbeiders erop beducht om hun laagbetaalde concurrentie op grote afstand te houden.

Met de invoering van de Arbeidswet-Talma in 1911 trad verdere verslechtering op van de positie van  vrouwen op de arbeidsmarkt. Deze wet maakte het mogelijk voor de verantwoordelijke minister om per decreet vrouwen uit te sluiten van beroepsgroepen op grond van gevaar van leven, gezondheid of zedelijkheid.

Het zou nog 8 jaar duren tot de eerste minister van Arbeid, Piet Aalberse, de toegestane hoeveelheid uren arbeid per dag gelijk zou trekken voor mannen en vrouwen en de concurrentiepositie weer enigszins zou doen verbeteren. Dit betekende niet dat het gedaan was met de uitsluitingen per ministerieel decreet. Bovendien was de Rooms-Katholieke Aalberse – gematigd voorstander van arbeid door ongehuwde vrouwen – fervent tegenstander van getrouwde vrouwen die loonarbeid verrichtten. Dit was ook het standpunt van de Rooms-Katholieke Vakbonden. Hoewel de sociaal-democraten hier met succes strijd tegen voerden, betekende dit vaak wel ontslag voor vrouwen die werkzaam waren in het Rooms-Katholieke bedrijfsleven.

Gelegenheidsargumenten mannen- en vrouwenwerk

Naast wetgeving waren er ook nog andere scheidingslijnen tussen mannen- en vrouwenwerk. Volgens Gertjan de Groot (Fabricage van Verschillen, 2001) was het eerste gemaakte onderscheid dat tussen zwaar mannenwerk en licht vrouwenwerk. Toch was dit voornamelijk een gelegenheidsargument wanneer de hoeveelheid beschikbare arbeidsplaatsen voor mannen in een beroep beperkt raakte. In diverse bedrijfstakken verrichtten vrouwen wel zogenoemd zwaar werk. Zo bediende de echtgenote van de fabriekseigenaar vaak de eerste spuitgietmachines in de kunststofindustrie – geheel handmatig.

Een tweede argument voor de opdeling waren biologische en aangeleerde vaardigheden. Functies noodzakelijk voor vrouwenwerk zouden voornamelijk biologisch ingegeven zijn, iets waar geen arbeidsloon tegenover hoefde te staan. De man die had geïnvesteerd in scholing diende echter wel beloond te worden voor zijn inspanningen. Hierdoor werden eigenschappen als vingervlugheid en het vermogen om eentonig werk te verrichten toebedeeld aan vrouwen. Terwijl mannen het productieproces zouden willen overzien. En als mannen en vrouwen al hetzelfde werk mochten verrichten, waren hun werkruimtes op basis van zedelijkheidsidealen niet zelden van elkaar gescheiden. Iets wat De Groot omschrijft als ‘ruimtelijke seksesegregatie’.

Ondanks de landelijke wetgeving, waren er sterke lokale verschillen in de overtuigingen welke beroepen geschikt waren voor vrouwen.

“Er is sprake van een steeds opnieuw geconstrueerde relatie tussen vrouwen en mannen in de werksituatie. Extreem gesteld: als we erin zouden slagen om alle werkzaamheden die vandaag de dag als typisch vrouwenwerk worden beschouwd door robots te laten uitvoeren, zou er waarschijnlijk weer snel een nieuwe verdeling tussen vrouwen en mannen ontstaan voor het overgebleven werk”.

Bekijk ook de online tentoonstelling over Vrouwen in techniek

Lees verder:

Floris van Kooten, stagiair Collecties

Delen: