Het vrouwenlichaam en het medisch-wetenschappelijk onderzoek -deel 2
Aan de achtergestelde positie van het vrouwenlichaam als onderzoeksobject, binnen de medisch-wetenschappelijke wereld, gaat een hele geschiedenis vooraf. Maar hoe zit dat precies? Om hierachter te komen bespreken we in vogelvlucht deze geschiedenis (vanuit Europees perspectief). Deel I behandelde de periode tussen de Oudheid en de Middeleeuwen. Deel II behandelt de periode tussen de Vroegmoderne Tijd tot nu.
De COVID-19-pandemie maakte het weer eens duidelijk. Binnen de medisch-wetenschappelijke wereld wordt van oudsher het mannelijk lichaam als zogenaamde gouden standaard gebruikt. Zo waren het voornamelijk vrouwen die bijwerkingen ondervonden na het krijgen van bepaalde coronavaccins. Onderzoek van het platform voor onderzoeksjournalistiek Investico meldt dat er tijdens de belangrijkste testfasen van deze vaccins door de farmaceuten weinig tot niet is uitgesplitst naar sekse. Hoewel er zeker de laatste jaren steeds meer aandacht is voor deze verschillen, zorgt een nieuw ziektebeeld als COVID-19 ervoor dat we weer terugschieten in oude patronen en methoden. Dit voorval staat zeker niet op zichzelf.
Vorige keer eindigde deze korte lichaamsgeschiedenis bij Vesalius in de 15e eeuw. Maar hoe zat dat ook alweer? Tot diep in de Middeleeuwen is gedacht dat de man en zijn lichaam, ondanks de notie van fysieke gelijkvormigheid, belangrijker was dan de vrouw en haar lichaam. Hij stond bovenaan de pyramide als volmaakt schepsel. De vrouw was slechts een onvolmaakte, afgeleide en dus inferieure versie van de man. In de Vroegmoderne Tijd werd deze aanname voor het eerst in twijfel getrokken.
Een revolutionaire vondst
De Engelse arts William Harvey (1578-1657) deed in het begin van de 17e eeuw een revolutionaire vondst. Tijdens het ontleden van konijnen, net na het paren, vond hij in de vrouwelijke dieren overal kleine eitjes. Nergens zag hij sporen van zaad. Na hier lang over nagedacht te hebben kwam hij tot de conclusie dat deze eitjes verantwoordelijk moesten zijn voor het leven. Het zaad was immers verdwenen. Dit betekende volgens Harvey dat het mannetjeskonijn een secundaire rol speelde binnen het voortplantingsproces. De implicatie hierbij was snel gemaakt: bij mensen werkte dit ook zo.
Geïnspireerd door Harvey’s theorie gingen de Leidse oud-studenten Jan Swammerdam (1637-1680) en Reinier de Graaf (1641-1673) hier verder mee aan de haal. Overigens waren zij zeker niet de enige.
Jan Swammerdam
Van jongs af aan was Swammerdam al extreem geïnteresseerd geweest in insecten. Tijdens het ontleden van een bij ontdekte hij iets bijzonders. In de bijenkoning vond hij eierstokken en zo’n 5000 eitjes. Tot die tijd had hij altijd verondersteld dat aan het hoofd van de bijenkorf een mannetjesbij stond. De bijenkorf werd immers veel gebruikt als metafoor voor de menselijke samenleving, die ook door het ‘het goddelijk koningschap’ werd geleid. Niets bleek minder waar te zijn. De bijenkoning was geen man, maar een vrouw. De bijenkoningin.
Hierdoor was Swammerdam er stellig van overtuigd dat Harvey gelijk moest hebben. In een jonge vrouw die in de Leidse gracht was verdronken ontdekte hij voor het eerst ‘eyeren’ in eens mens. Ze zaten op dezelfde plek als bij de bijenkoningin en zagen eruit als kleine blaasjes. Ondanks het feit dat Swammerdam’s ontdekking, anatomisch gezien, niet helemaal klopte, hij vond namelijk niet de eicellen maar de follikels, waarin de eicellen rijpen, was zijn vondst revolutionair. De ontdekking van deze vrouwelijke eieren bewees immers dat Aristoteles het opnieuw niet bij het juiste eind had gehad toen hij beweerde dat de vrouw enkel een passieve rol speelde in de voortplanting. Dit was de eerste keer dat kon worden aangetoond dat de vrouw een actieve, om niet te zeggen cruciale, rol speelde binnen het voortplantingsproces.
Reinier de Graaf
De Graaf boog zich ook over deze kwestie en was ervan overtuigd dat hetgeen Aristoteles stelde niet correct kon zijn. Al in 1668 had hij een werk uitgegeven over de mannelijke reproductieorganen die hij nauwkeurig had ontleed. Op de tweede pagina van zijn werk sprak hij de betekenisvolle woorden:
‘… heeft Aristoteles de Vrouw een onvolmaakt Mans-persoon genaamt; of gelijck d’onsinnige Wijs–gieren seggen, een Dier dat om reedens wil, ofte, by geval, is geschapen. Wy hier tegens geloven, dat de Natuur niet minder toeleyt om den Vrouw als Man te fatsoeneren, dewijl sonder Wijfkens geen dier oyt ter wereld wierdt gebracht’
Vier jaar later verscheen in navolging van zijn eerste werk, de versie over het vrouwelijk lichaam. Dit uitvoerige werk ging De Voort-teelende Ledematen der Vrouwen heten. De Graaf besprak hierin eerst uitgebreid de uitwendige geslachtsorganen en ging daarna over op de inwendige geslachtsorganen die hij beide met zeer veel gravures toelichtte. Dit was een wereld van verschil met de Fabrica van Vesalius. Hierin stonden de weinige gravures, van het vrouwelijk lichaam, helemaal achterin en werden de vrouwelijke geslachtsorganen enkel beschreven vanuit hun ogenschijnlijke relatie met de mannelijke geslachtsorganen.
De studie naar het vrouwelijk lichaam pakte De Graaf heel anders aan dan zijn voorgangers deden. Hij bewandelde voor zijn onderzoek de ‘Koninklijke weg’, zoals hij dit zelf noemde, en ‘werkte’ van buiten naar binnen. Net als Swammerdam ontdekte ook hij de vrouwelijke eieren (in feite de follikels) die later naar hem vernoemd zouden worden (de Graafse follikels). Deze bevonden zich in de ‘Eyer-nesten’, genoemd naar het nest van een vogel waarin haar eieren worden beschermd. De Graaf was van mening dat de term ‘vrouwelijke testikels’, ooit geïntroduceerd door Galenus, ervoor zorgde dat men slechter naar het vrouwenlichaam is gaan kijken.
‘Hier uyt is ’t ook ontstaan dat veel haar voor on-nuttige lighamen hebben gehouden: edog ’t on-regt, doordien zy tot de Voort-teelinge ten hoogste nootwendig zijn’
Ook beschreef hij ‘de grote Spleet’ die wij tegenwoordig kennen als de vulva. De Graaf trakteert zijn lezers daarna op een kort lesje etymologie. Zo gebruikte Hippocrates om de vulva aan te duiden het Griekse woord voor ‘ontvangen’. Bij de Romeinen werd soms gesproken over porcus oftewel varken. Dit zou volgens De Graaf een referentie zijn naar het bruiloftsfeest waar gewoonlijk een varken werd geofferd en naar het feit dat de vrouw, net als een zeug, vruchtbaar diende te zijn. Galenus gebruikte op zijn beurt het woord cunnus naar de gelijkenis met een opening die men maakt met een cuneus, een scherpe beitel. Dit verbasterde in het Neder-Duits tot cutte waar de moderne, pejoratieve term kut vandaan komt.
De vrouwelijke uitwendige voortplantingsorganen, zoals afgebeeld in Reinier de Graaf’s Alle de werc- ken, so in de ontleed-kunde als andere deelen der medicyne (Leiden 1686).
- A: ’T Hoofdeke des Kittelaars
- B: De voorhuydt des Kittelaars
- CC: De Nymphen
- D: ’T Uyt-eynde der Water-losinge
- EEE: De Toe-knypende mondt der Scheede, soo als wy de selve in een Maagt van 24 jaar hebben bevonden
- F: De mondt der Scheede tamelijk wijdt open
GG: De lippen der Schamelheydt van den anderen opengesperd - H: Het Toomken der Lippen
- I: ’t Perineum
- K: Een gedeelte der aarse
- L: De Hairen der Schamelheydt
Opvallend is dat De Graaf ook de clitoris al (semi-)uitgebreid beschreef. Deze werd in de Republiek ‘kittelaar’ ofwel ‘kittelaer’ genoemd, naar iets dat jeukte. Na de 17e eeuw verdween de clitoris weer uit de medische handboeken, en werd in de eeuwen daarna telkens ‘opnieuw’ ontdekt.
Opvallend is dat in de Westerse wereld, de clitoris pas in 1998 wetenschappelijke erkenning kreeg. Dit terwijl het bestaan ervan al sinds de klassieke oudheid bekend was. Nog opvallender is misschien wel, dat de volledige functie en bouw van dit zwellichaam pas in 2021 in de biologieboeken van middelbare scholieren is opgenomen. Kennis over de geslachtsorganen is hierdoor (eindelijk) gelijkwaardiger geworden, maar is nog altijd veel meer gericht op het mannelijk, heteroseksuele seksplezier.
Wat was er eerder, het zaad of het ei?
De medische wereld was in de 17e-eeuwse Republiek goed op de hoogte van de werken van De Graaf en Swammerdam. Dit betekende echter niet dat iedereen het zomaar met hen eens was. Binnen het medisch discours, en daarbuiten, ontstond een tweedeling tussen de aanhangers van de ‘ei-theorie’ van Swammerdam en De Graaf en de aanhangers van de ‘zaad-theorie’.
Tot die tijd was een van de bekendste propagandisten van de zaad-theorie, de welbekende Antoni van Leeuwenhoek (1632-1723). Tijdens zijn leven legde Van Leeuwenhoek alles dat hij vond onder zijn zelfgefabriceerde microscopen, van bloed tot melk en van kikkerdril tot ontlasting. Toen hij in 1678 besloot zijn eigen sperma te onderzoeken kon hij niet geloven wat hij ontdekte. Van Leeuwenhoek zag een ongekend aantal krioelende ‘dierkens’. Hierdoor was hij ervan overtuigd dat het mannelijk zaad belangrijker was dan de vrouwelijke eitjes. Zijn ‘dierkens’ leefden immers en de vrouwelijke eitjes bewogen helemaal niet. Deze conclusie ging lijnrecht in tegen de theorie van zijn collega’s Swammerdam en De Graaf.
Maar Van Leeuwenhoek was zeker niet de enige. Zo stond in een medisch handboek uit 1681 dat het mannelijk en vrouwelijk zaad in de hoeveelheid ‘stoffen en geesten gelijk’ waren, maar het ‘manlijke Saad in heerlijkheyt van stof en geesten dat van de vrouw verre overtreft.’ Een ander handboek gaat verder. Zo zou het ‘zaed der Vrouwen’ zich in de ‘Ballekens der Vrouwen’ bevinden en had een ‘smakeloose, fleauwe, en een weinig scherpe smaak’. Dit wist de arts in kwestie omdat dit ‘zaed’ ooit, tijdens de ontleding van een vrouw, in zijn mond terecht was gekomen waarna hij zonder erbij na te denken zijn lippen had afgelikt. Het mannelijk zaad daarentegen was vele malen krachtiger, smaakte beter en daarom hunkerde de baarmoeder hier continu naar. Wanneer de baarmoeder echter geen zaad kreeg, zou het smakeloze vrouwelijke zaad zich gaan ophopen, rotten en de vrouw hysterisch maken.
Het woord hysterie komt overigens van het Griekse woord hystera dat baarmoeder betekent. De relatie tussen de baarmoeder en hysterie, als zogenaamde ‘vrouwenkwaal’, is terug te leiden naar 1900 voor Christus, toen hier voor het eerst over geschreven werd. In de 19e eeuw werd hysterie onderschreven als psychische aandoening die voorkwam bij seksueel onbevredigde vrouwen. Hun onrustigheid en ‘hysterische’ gedrag kon bestreden worden door seksuele ontlading.
Een geschiedenis van mannen
Ondanks de vondst van de vrouwelijke eieren bleef het eeuwenoude aristotelische idee over het vrouwelijk lichaam tot in de 19e eeuw in zwang. De ontdekking van het ei problematiseerde dit vastomlijnde idee wel, en hiermee ook de plaats van de man in de samenleving, maar veranderde in de praktijk niet bijster veel. Daarnaast zou dit debat doorgaan tot men in de loop van de 19e eeuw ontdekte dat het mannelijk zaad en de vrouwelijke eitjes van complementair belang waren voor de voortplanting.
Toch heeft vingerwijzen naar historische, misogyne denkbeelden geen zin. En het is tevens hypocriet. Het onderzoek naar het vrouwelijk lichaam lijkt namelijk in de 21e eeuw nog steeds van ondergeschikt belang te zijn. Hoewel er uiteraard enorm veel is veranderd, en vergelijkingen (bijna) niet gemaakt kunnen worden, herinneren de corona-vaccinaties en de hernieuwde biologieboeken ons wel ergens aan. Namelijk dat de geschiedenis van het medisch-wetenschappelijk onderzoek naar het vrouwenlichaam, bovenal, een geschiedenis van mannen is.
Beeld bovenaan: Anatomisch theater van de Universiteit van Leiden, 1609, Rijksmuseum, CC0, via Wikimedia Commons
Cleo Bouwman, masterstudent Cultuurgeschiedenis van modern Europa, stagiair Collecties
Atria’s bibliotheek en archief in hartje Amsterdam herbergen één van de grootste collecties over vrouwen, gender en diversiteit wereldwijd. De rubriek In het nieuws reageert op actuele thema’s en ontwikkelingen vanuit relevante documentatie en publicaties binnen de collectie.